-
1 anfliegen
anfliegen1 aanvliegen ⇒ aanrennen, aansnellen3 〈 figuurlijk〉(plots) overvallen, overrompelen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanvliegen op ⇒ vliegen naar, aandoen2 〈 figuurlijk〉overvallen, overrompelen♦voorbeelden:das Ziel anfliegen • op het doel aanvliegen -
2 das Ziel anfliegen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский